Naast het fietspad stond een vrouw met verdriet. Ze hield haar ene hand als een kommetje onder haar gezicht om de tranen die over haar wangen biggelden op te vangen. Intussen knipperde ze wild.
Ik vroeg me af of ik haar moest helpen, maar wist niet zeker of ze mijn aanbod op prijs zou stellen.
Ik wilde juist mijn diensten aanbieden toen ik me realiseerde dat de vrouw problemen had met haar contactlenzen. Waarschijnlijk was er door de rijwind een vuiltje in haar oog gewaaid dat nu ernstig ongemak veroorzaakte.
Ik besloot verder te fietsen.
Iemand sprak mij op luide toon aan in een mij onbekende taal. Ik keek over mijn schouder, wellicht waren zijn woorden gericht op iemand die zich achter mij bevond. Er was niemand. Toen ik hem wilde verzoeken zijn vraag in het Nederlands te herhalen, of desnoods in het Engels, zag ik dat hij witte oordopjes in had. Hij was met behulp van zijn mobiele telefoon aan het telefoneren en sprak in een voor mij onzichtbaar microfoontje.
Moest ik de vrouw erop opmerkzaam maken dat ze een vieze zwarte vlek op haar kuit had? Ze was vast met haar been tegen de fietsketting gekomen.
Beter niet, het was geen vlek maar een tattoo.
In de volle treincoupé was iedereen bezig met zijn GSM. Er werd op luide toon gepraat (“we zijn nu bij Weesp”), getikt en geswiped.
De mijne lag thuis in de kast. Hij moest ook nog opgeladen worden.
Ik word oud.