De scheepstoeter

Friezen staan doorgaans niet bekend als goedlachse vriendelijke types. Mijn oom Wiebe vormde hierop geen uitzondering. Als we op bezoek waren kneep hij altijd zo hard in mijn hand dat het pijn deed. Hij onderzocht of zijn neefje een watje was.
Oom Wiebe kon sneller bidden dan ieder ander. Het nadeel hiervan was dat je absoluut niet kon verstaan wat hij zei, het voordeel dat je snel aan je eten kon beginnen: eerst sop (soep) en daarna drêge (droge) worst.
Ik vermeed mijn oom zoveel mogelijk, bang dat ik nog verder op de proef gesteld zou worden.

Ook mijn vader had weleens met hem in de clinch gelegen. Toen Wiebe zich verloofde met tante Tine, mijn vaders zus, wilde hij graag een wit voetje halen bij haar oudste broer Jelle. Hij nodigde mijn vader uit voor een zeiltochtje op het Pikmeer. Ze zouden aan de overkant in Grou aanleggen en daar een Sonnemaatje drinken. De man die later mijn vader zou worden wilde maar al te graag mee, hij kon ook goed zeilen en wilde dat graag demonstreren. Er was echter maar een kapitein op het schip, en dat was Wiebe.
(Op de foto: Wiebe en Tine).

Vanaf zijn plaats aan de helmstok gaf hij bevelen aan zijn bemanning (mijn vader) en aanwijzingen aan andere zeilers en brugwachters. Voor dit laatste gebruikte hij een koperen scheepstoeter.

Mijn vaders taak bestond uit het bedienen van de fok, hij mocht geen moment het roer overnemen.
Hij was hierover zo verontwaardigd, dat hij na aankomst in Grou van de boot afsprong en meteen de bus terug naar huis nam. Wiebe moest alleen, zonder fokkenmaat terugzeilen.

Een enorm familiedrama dreigde. Wiebe was heel kwaad op zijn aanstaande zwager en mijn vader peinsde er niet over excuses te maken.
De zaak liep zo hoog op dat Tine in overspannen toestand dreigend met een schaar op mijn vader afkwam.
Geschokt door het feit dat zijn zus, die altijd toch zo erg gesteld was op haar oudste broer de kant koos van haar verloofde haalde hij bakzeil (om in nautische termen te blijven spreken). Een knappe prestatie voor een Fries. Hij maakte het goed met Wiebe en spoedig gingen ze weer zeilen. Mijn vader bediende braaf de fokkenschoot en leek het helemaal niet erg te vinden dat hij geen moment mocht sturen.

Toen ze in opperbeste stemming weer in de thuishaven aangelegd hadden en alweer op weg waren naar huis, herinnerde mijn vader zich dat hij zijn muts aan boord had laten liggen en ging even terug.
Hij nam niet alleen zijn muts mee, maar ook de koperen scheepstoeter.

 (Jelle Minnema)

Hij leefde later erg mee met zijn zwager toen die vertelde dat zijn toeter op onverklaarbare wijze was verdwenen en hielp hem de boot van boeg tot achterplecht te doorzoeken.
“Fêst yn it wetter fallen”, (vast in het water gevallen) was zijn conclusie.

Wiebe moest voortaan op het water communiceren door hard te roepen en mijn vader had een nuttig instrument verworven dat hem later nog vele keren goed van pas kwam.

Zo gebruikte hij de toeter als hij met de schoolkinderen op kamp was en kon hij ons tijdens vakanties in verre landen op eenvoudige wijze duidelijk maken dat het eten klaar was en dat wij ons bij de tent moesten vervoegen.

Wat leren we van dit verhaal?

Dat wraak zoet is en dat men zich in het belang van goed onderwijs en een soepel functionerend gezinsleven af en toe wat wederrechtelijk mag toe-eigenen, vooral als de voormalige eigenaar een vervelende stijfhoofdige Fries is.

 

 

 

2 reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *