Mijn studiekeuze was op een wonderlijke wijze tot stand gekomen.
Omdat mijn vader de crisis had meegemaakt, vond hij het belangrijk dat zijn kinderen een opleiding zouden volgen die hen in staat zou stellen snel een degelijke, vaste baan te krijgen. Omdat hij zelf als onderwijzer begonnen was vond hij dat beroep het meest geschikt. Hij was ervan overtuigd dat iemand met een onderwijzer-diploma altijd en overal aan de slag kon. Zelfs buiten het onderwijs stelde men hoge prijs op de algemene kennis en degelijke inzetbaarheid van een meester of juf. Dacht hij.
Nu had mijn vader wel wat meer ideeën die niet meer helemaal strookten met de actuele praktijk, hij stelde bijvoorbeeld voor dat ik na mijn diensttijd “op pension” zou gaan. Dit hield in dat ik een kamer zou betrekken en dat ik dan verzorgd zou worden door mijn hospita. Een jongen kon immers niet zijn eigen potje koken.
Dit kan gebruikelijk zijn geweest in zijn tijd, het was voor mij niet bepaald een realistisch perspectief.
Maar ik kon wel meegaan in zijn gedachtengang met betrekking tot het onderwijzersvak. Ik wilde graag studeren en de Pedagogische Akademie leek me wel wat. Er was niet bepaald sprake van een brandende roeping.
Gelukkig heb ik nooit spijt gehad van mijn studiekeuze, ik vond de vakken interessant en het praktijkgedeelte was ook leuk.
In het kader van mijn studie las ik onder andere De gelukkige klas van Theo Thijssen en Op je kop in de prullenbak van Guus Kuijer.
Wat genoot ik van die boeken! Theo Thijssen schreef over het onderwijs anno 1926, maar het deed volstrekt niet verouderd aan. Ik herinner me de passages over het groepslezen: hij moest heel lang doen met een vervelend boekje en mocht niet doorgaan met het volgende, want dan zou er een probleem optreden in het vervolgjaar. Hij creëerde ook een band met de kinderen, waardoor ze heel erg hun best gingen doen.
Ik las over het bezoek van de inspecteur en herkende hier veel van toen ik er later zelf een in mijn klas kreeg.
De liefde voor de kinderen en de betrokkenheid die een goede leerkracht voor zijn leerlingen voelt kwamen ook volop naar voren in het boek van Kuijer. Ik vond vooral het samenzweerderige element mooi, waarin de meester samen met zijn klas de autoriteit van de directeur tart. Hij wil met de kinderen naar het bos, maar weet dat dat eigenlijk niet mag. Hij laat zijn kinderen muisstil gebukt langs het lokaal van de bovenmeester sluipen, om toch stiekem naar buiten te kunnen.
Op een dag is hij chagrijnig en reageert dit af op de klas. Hij wordt door middel van een briefje door Madelief ter verantwoording geroepen.
Ik nam me voor als meester een kruising te worden van Thijssen en Kruijer. Zij waren mijn lichtende voorbeelden en ik voelde mij door hen geïnspireerd.
Ik geef inmiddels al lang geen les meer en heb in de loop van mijn carriere mijn inspiratie ook aan de woorden en daden van anderen ontleend. (In mijn werkkamer hingen foto’ s van Martin Luther King en Nelson Mandela).
Bij iedere levensfase hoort een inspirator.
Wellicht kom ik nog wel eens in de levensfase terecht waarin je kleinkinderen krijgt. Er zijn nog geen tekenen die erop wijzen dat dit in de nabije toekomst gaat gebeuren, maar ik werd laatst al wel als opa aangesproken. Ik was beledigd en twijfelde aanvankelijk aan de opmerkingsgaven van de spreker, maar moest later erkennen dat ik inmiddels al aardig aan het beeld van een opa beantwoord…
Mocht het ooit zover komen (mijn zonen hebben volgens mij nog volstrekt geen inclinatie), dan weet ik nu al wie mij op dit vlak inspireren zal: Simon Carmiggelt. Ik wil een opa worden zoals hij!
(Dit verhaal komt uit de bundel De vrolijke jaren).
Treinen
Gistermiddag wilde mijn kleinzoon van vijf het liefst naar het Centraal Station om met de treinen te spelen. Het was een goedkoop uitje, want een consumptie bliefde hij niet omdat de spoorwegen hem geheel opeisten. Nauwelijks waren we op het eerste perron gearriveerd of een stem uit de luidspreker zei: ‘Hier volgt een mededeling bestemd voor Bobbie Lakenveld. ‘ WiI Bobbie Lakenveld zich begeven naar het eerste perron en zich daar vervoegen bij het loket voor doorgaande reizigers.’
Mijn kleinzoon had aandachtig geluisterd en wilde nu weten wat er met Bobbie Lakenveld aan de knikker was. Ik improviseerde uit de vrije hand een vertelling over een ventje dat in de drukte zijn ouders was kwijtgeraakt en nu, ontheemd rondzwervend door het station, uit de luidspreker vernam dat hij zijn dierbaren op het eerste perron vinden kon. Nadat ik desgevraagd nog had verklaard dat ‘zich begeven’ voor Bobbie Lakeveld gewoon neerkwam op lopen en ‘zich vervoegen op het uitspreken van de woorden ‘hier ben ik’ was de zaak mijn kleinzoon geheel duidelijk. We stelden ons bij de trap op, ten einde het onfortuinlijke kereltje te zien boven komen. Maar even later vergaten we hem weer omdat de trein naar Rotterdam op vertrek stond en nodig even weggeholpen moest worden.
Mijn kleinzoon ging midden op het perron staan, hief zijn rechterarm en maakte daarmee een uitwuivend gebaar. Daar de trein zich op datzelfde moment in beweging zette schrok hij van zijn eigen macht, liet zijn arm onmiddellijk weer zakken en deed een stapje achteruit.
De stem uit de Luidspreker zei: ‘Langs het tweede perron oostzijde arriveert binnen enkele ogenblikken de in vertraging zijnde zonexpres uit Italië.’
Daar moesten we natuurlijk meteen heen, want zo’n verre trein heeft een hoop te vertellen.
We kwamen net op tijd en dat was maar goed ook want nu kon hij er, door het opheffen van zijn handje, voor zorgen dat de machtige, moe gehijgde locomotief vlak bij ons tot staan kwam.
Met de buik een beetje vooruit en zijn favoriete petje weer wat te diep in de ogen stond hij daar trots te dagdromen. En hij was onder de enorme pathetische welving van het station zo aandoenlijk klein en nietig, dat ik spontaan zin kreeg om de machinist, die uit de locomotief klom, een lel te geven alleen omdat hij hem in het geheel niet opmerkte, maar met een blok voor zijn grote mensenkop wegstapte.
Gelukkig kwam er onmiddellijk daarna een hoogst inschikkelijke chef die zelfs goedvond dat hij even het echte gebakken ei vasthield, zodat de kaarten van de spoorwegen toch nog gunstig kwamen te liggen.
Op een bank gezeten legde ik hem, op zijn verzoek, geheel naar eigen fantasie uit waarvoor al die rode lichtjes waren. Hij luisterde ernstig en zei: ‘En toen was ik hoofdconducteur en toen vroeg jij aan mij waarvoor die rode lichtjes waren … ‘
Hoe komt het toch dat alle kinderen zich, zodra ze iemand anders gaan spelen, meteen van de verleden tijd gaan bedienen? Ik zei: ‘Hoofdconducteur, weet u waarvoor die rode lichtjes zijn?’
Hij gaf me daarna mijn eigen prietpraat weerom, zij het op de wat snauwerige, gewichtige toon die hij altijd reserveert voor zijn ridders, politieagenten, cowboys en andere viriele creaties. Op het eerste perron stond inmiddels weer iets te sissen van verlangen om door hem te worden weggewuifd, maar toen we er arriveerden bleef hij ontroerd staan en zei: opa …
‘Ja?’
‘Daar zit Bobbie Lakenveld.’
En inderdaad zat in de restauratie een jongetje met zijn beide ouders een flesje limonade te drinken.
Wij wuifden hartelijk naar hem om onze vreugd over de goede afloop van de kwestie te markeren maar het kereltje keek arrogant terug.
Als u het mij vraagt was het Bobbie Lakenveld helemaal niet, maar een doodgewone jongen van niks.